Buurman komt zwaaiend met het Gezinsblad van 19 september 2012 de kamer binnen. ‘Heb je dit gelezen, Meander. Piet jonker schrijft over vakantiekolonie Zwartendijk in Egmond aan Zee. Daar heb ik ook gezeten, een horrorverblijf. Piet Jonker beschrijft nog ingehouden hoe erg het er was. Zolang de ouders er waren was er liefde van de zusters, maar zodra vader en moeder uit zicht waren sloeg ‘de terreur’ toe. Ik was in de oorlog geboren en daarna en daarom vond de schooldokter dat ik moest aansterken. Zo kwam ik in deze situatie. Zwartendijk was toen het aangewezen ‘aansterkingsinstituut’.
Piet Jonker beschrijft precies hoe het er daar toeging. Vooral die eetlepel levertraan die iedereen elke dag moest nemen staat me nog levendig voor de geest. Het heeft me zelfs alle lust om nu nog vis te eten ontnomen. De geur van vis doet me steeds aan die levertraan denken en huiveren. Ik weet ook nog dat mijn ouders op bezoek kwamen en we wandelden naar het strand. Mijn ouders geloofden mijn verhalen hoe het er toeging niet en dachten dat het een soort overdrijven was uit een heimwee naar thuis.
Toen we op het strand zaten, tegen de eerste plooien van het duin aan, kwam er een agent te paard. Die loerde op ouders die op visite waren om ze een vette bon voor het betreden van het duin aan te smeren. Een gluiperd van het zuiverste water, want mijn ouders zaten nog niet eens in het duin, maar hij vond van wel. Dat kostte een boete van 25 gulden. Een kapitaal in die tijd.
Later heb ik geconcludeerd dat die klabak dat geld wel eens in eigen zak kon steken. Ik weet nog dat mijn vader door mijn moeder tegen werd gehouden. Mijn vader had een licht verzetsverleden en had direct iets tegen die smeris die hem veel deed denken aan een Amsterdamse foute agent. Misschien was het hem ook wel wat diens haat tegen Amsterdammers zou kunnen verklaren. Volgens de weegschalen van Zwartendijk was ik aan het eind van de internering zes ons aangekomen. Jarenlang dreigde mijn moeder me succesvol met Zwartendijk als ik mijn bordje weer eens niet leeghad.’
‘Tja, buurman zo hebben we allemaal onze jeugdherinneringen,’ reageerde ik. Vaak denk ik aan mijn tijd op de basisschool de Rozenschool in Amsterdam. De school lag in de Karthuizerstraat naast het bekende hofje. In de buurt van Lindenstraat en Boomstraat en recht tegenover de Noorderspeeltuin. In die Noorderspeeltuin hadden wij speelkwartier. In mijn geheugen een oase voor een kind. Vooral het gravelvoetbalveld blijft me bij. Op een keer werd er aan dat gravel gegraven en kwamen er allerlei graven vrij. Als kind wist je niet beter en schopten we tegen de kale schedels alsof het een voetbal was. Dit tot voor ons toen niet te begrijpen ongenoegen van de leraren. De Noorderspeeltuin was in een eerder bestaan dan ook het Karthuizerkerkhof geweest waar in de tijd van een pestepidemie veel slachtoffers waren begraven. Bij regen mochten we niet op het gravel voetballen, want dan konden de graven eronder door de vocht instorten. Dat vertelde men ons, maar snappen deden we dat toen niet.
Mijn kinderen waren nieuwsgierig vanwege mijn jeugdverhalen en wilden die plek wel weer eens zien. Ik was er jaren niet geweest en vond dat ik er ook wel weer eens aan toe was. Het moet gezegd, de Jordaan is in de omgeving Palmgracht-Lindengracht-Westerstraat weinig veranderd, wel opgeknapt. Maar de Noorderspeeluin was een regelrechte afknapper. De tuin was onherkenbaar. Het ergste was dat het ‘grote’ gravelvoetbalveld vervangen is door een asfalt veldje.
De gouden rand, zoals de plek heette aan de Singel waar wij woonden, was ook een afknapper. Vol met knotsgrote woonboten en vol met chaotische makende straattuintjes.
‘Moet je ook doen, buurman. Teruggaan en kijken of die plek in Egmond je nog steeds zowel vrees als herinnering bij je wakker roept. Het gebouw bestaat nog, weet ik toevallig. Er zitten nu appartementen in.’